VVAC'er Gert-Jan de Wit: 'Dit is pure pech'
Nieuws 47 keer gelezenGOUDRIAAN – VVAC'er Gert-Jan de Wit heeft aan de wedstrijd tegen Peursum een gebroken scheenbeen overgehouden. Bij een onschuldig duel om de bal vond een ongelukkige botsing plaats, waarbij het onderbeen van de verdediger werd geraakt. “Ze spreken van een mooie breuk”, aldus de pechvogel, wiens trouwdag op vrijdag 15 mei staat gepland.
Hoewel hij direct voelde dat het niet goed zat, dacht Gert-Jan de Wit niet meteen aan een breuk. “Ik moest eerder denken aan een spierblessure.” Pas in de kleedkamer kwam de aard van de kwetsuur beter aan het licht. “Ik legde m’n been op de bank en toen knakte die door. Samen met de verzorger kwamen we tot de conclusie dat het scheenbeen gebroken moest zijn.”
In het ziekenhuis in Gorinchem werden voor de zekerheid nog wel foto’s gemaakt en aan de hand daarvan kon definitief de diagnose worden vastgesteld. “Men spreekt van een mooie breuk, al klinkt dat raar natuurlijk. De breuk loopt horizontaal en hoeft niet geopereerd te worden.”
Trouwdag
Inmiddels zit er gips om zijn been vanaf de tenen tot tien centimeter boven de knie. “Ik moet m’n been omhoog houden en veel rusten. Natuurlijk moet ik nu ook medicijnen slikken tegen de pijn, maar dat valt redelijk onder controle te houden.”
Het gips zal waarschijnlijk een week of zes om zijn been moeten zitten, maar Gert-Jan hoopt dat er wel iets aangepast kan worden. “Halverwege mei staat namelijk mijn trouwdag gepland. Aan het eind van deze week gaan we bespreken of het mogelijk is om nieuw gips te plaatsen dat tot net onder m’n knie loopt, zodat ik wel mijn been kan buigen. Dat zou tijdens de bruiloft wel wat aangenamer zijn.”
Pure pech
Hij had het er nog met zijn vriendin over gehad. Als VVAC zich veilig zou hebben gespeeld in de derde klasse C, dan zou hij de voetbalschoenen niet meer aantrekken om zo niet het ongeluk op te zoeken. “Dit is pure pech. Maar je kan je natuurlijk ook niet wekenlang opsluiten. We gaan er gewoon alsnog voor zorgen dat het een hele mooie dag wordt.”
Marco van Vlijmen